De vader filmde als het gezin op vakantie ging. Kerkramen, fonteinen, smalle riviertjes, begroeide bruggen. Maar ook lantaarnpalen, hekken, krakkemikkige auto’s en glanzende vissen op de markt. Als hij in een hotel kwam, filmde hij het stukje zeep dat ingepakt lag naast de kraan. In de auto liet hij zijn vrouw de camera vasthouden. Terwijl de wind door het open raam naar binnen joeg, riep hij: 'Laat maar gewoon een tijdje lopen. Vinden jullie het hier niet prachtig jongens?' Soms ging de vader langzamer rijden, bijvoorbeeld als ze door een oud stadje kwamen, of wanneer er in de verte bergen opdoemden met besneeuwde toppen. Eén keer haalde een tractor hen in met een aanhangwagen vol hooibalen. 'Zó!' zei de man. En de vrouw filmde het. Op zijn vijftigste ging de man dood. Volgens velen was dat te vroeg. Ze zeiden: 'Hij heeft niet eens de tijd gehad om alles terug te kijken.' Later werd duidelijk dat hij geen van zijn DV-bandjes had gelabeld. De kasten in zijn studeerkamer puilden uit, er waren kisten en oude schoenendozen, op zolder lagen Betamax cassetten in plastic boodschappentassen. Er was zeker twintig jaar aan materiaal. De achtergebleven gezinsleden hadden het af en toe over die bandjes zonder jaartal of plaatsnaam. Ze wisten dat er hoofdzakelijk landschappen en buitenlandse steden op te zien waren. Je zou zeggen dat dat het makkelijker maakte om de verzameling op te ruimen. Maar om de een of andere reden maakte dat het juist moeilijker. Toen de jongste zoon een zomer zonder werk zat, besloot hij de tijd te nemen alles te bekijken. Hij was er zes weken mee bezig, van ‘s ochtends vroeg tot ‘s avonds laat. Sommige nachten ging hij door en dan viel hij in slaap op de bank. Als hij wakker werd, sneeuwde het op tv. Ook nadat hij alles had gezien, wist hij niet wat hij met de verzameling aan moest. Hij had zich voorgenomen om aantekeningen te maken tijdens het kijken. Dan kon hij later de bandjes categoriseren. Gaandeweg was hij het vergeten. Hij was geheel op gegaan in de beelden. Alsof hij weer in de auto zat, zoals vroeger, en uit het raam keek. Ik ontmoet een man op een bushalte. Hij begint zomaar tegen me aan te praten. Hij zegt dat de golfbaan er niet komt, hij zegt dat ze niet mogen bouwen. Het schotveld van het fort moet vrij blijven, want het fort staat op de monumentenlijst. De man heeft grijs haar bij zijn slapen en hij rookt. Volgens mij denkt hij dat we elkaar eerder hebben gezien. Ik heb de man nog nooit gezien. Ook als ik me omdraai, praat hij door. Ik hoor hem zeggen dat er achterin het bos oude munitiedepots staan, niet ver van hun ark. Net als het fort zijn ze leeg, er komt niemand. Eén keer, vorige zomer, heeft hij een jong stelletje gezien in een van de depots. Ja, dat was in de zomer. Het meisje stond voorovergebogen. Ze had alleen nog haar sokken aan. Ik draai me om. ‘Echt waar.’ Hij knikt naar me. ‘U woont op een boot?’ ‘Op een boot, ja. Ik heb alleen maar weiland om me heen en op de dijk staan knotwilgen en ook langs het kanaal staan knotwilgen. Ik houd erg van knotwilgen.’ Hij drukt zijn shagje uit tegen de rand van de vuilnisbak. Na een tijdje pakt hij een kam uit zijn binnenzak en begint zijn haar te kammen. Hij stopt de kam weer terug in zijn binnenzak. ‘Ze willen huisjes neerzetten tegenover onze ark, aan de andere kant van het water. Tweeëntachtig óf vierentachtig huisjes, ik weet het niet meer precies. Ze mogen geen zwembad bouwen, dan moeten er minstens honderdvijftig huisjes staan. Ken je die regel?’ ‘Die ken ik niet.' Het scherm boven de halte geeft aan dat de eerstvolgende bus over twintig minuten komt. Ik kijk op mijn telefoon. Mijn jarige vriend zal zich afvragen waar ik blijf. De man rolt een nieuw shagje. Ik twijfel of ik naar de volgende halte zal lopen. ‘Binnenkort zal het niet meer donker zijn zoals nu. Ze gaan alles kappen. De hele rij bomen langs het kanaal. Kap kap kap.’ Hij maakt hakbewegingen met zijn hand. ‘Het moeten vakantiehuisjes worden die ze gaan bouwen. Al een paar keer heb ik een man op een scooter gezien, hij neemt foto’s en gaat weer weg. Vorige keer ben ik naar hem toegelopen op de dijk. Ik ben niet zo snel meer. Hij was al weg. Hij doet nooit zijn helm af. Ook niet als hij foto's maakt.’ Hij kijkt me indringend aan. 'Ik weet niet hoe het verder zal gaan.' Hij houdt het shagje in zijn hand alsof hij opeens niet meer weet wat hij ermee wilt doen. Waarom ga je niet zitten, denk ik. De ogen van de man zijn rood doorlopen. Hij haalt een aansteker te voorschijn. Net voordat hij zijn shagje aansteekt, neemt hij zijn shagje weer uit zijn mond. Hij wil iets zeggen. ‘Mijn vrouw is twee weken geleden overleden.' Hij zegt het op een toon alsof hij het voor het eerst hardop tegen iemand zegt. Ik denk dat de man nu gaat instorten en gaat huilen en mij gaat vastpakken, maar dat doet hij niet. Hij haalt een gevouwen zakdoek uit zijn broekzak, veegt zijn neus af en stopt hem weer terug. Tussen zijn vingers zit nog steeds het shagje geklemd. ‘Weet je wat ik dacht toen ik dat stelletje bezig zag in de munitiedepots?' 'Nee,' en ik schud mijn hoofd. 'Ik dacht: jullie hebben gelijk ook.' Texel Sinds een week was ik zonder woonplek. Ik belde een vriend die in een leegstaande boerderij woont. Ik zei dat ik naar hem toe kwam. Hij woont op Texel en bestudeert al drie jaar wadvogels. Hij zei: ok. Een paar ochtenden ben ik met hem meegegaan om de netten klaar te zetten op het strand. Ik was niet meer gewend om vroeg op te staan, ook na een week bracht ik het nauwelijks op. Het was de bedoeling dat de vogels verstrikt raakten in de netten zodat je ze daarna kon oppakken en opmeten. Mijn vriend zei dat de vogels er niet onder lijden. Ik geloofde hem. Aan het einde van de dag dronken we bier. Toen ik op een avond zei dat alles in mijn leven nu naar de knoppen is, vroeg hij of ik dat meende, en ik zei: ik weet het niet. Op de derde avond was er een sterrenregen. Ik was steeds te laat met kijken. Of ik keek de verkeerde kant uit. Zelfs wanneer hij schreeuwde: 'Vallende ster!' Net voor het slapen gaan zag ik er ook een, een kras in de hemel. Na acht dagen zei mijn vriend dat hij zijn artikel moest afmaken. Hij bedoelde het niet onaardig. Ik bedankte hem en wenste hem succes met de vogels en nam de boot. Op Station Den Helder at ik friet. Ik observeerde hoe een meeuw een witte zak uit een klikobak viste. Ik was getraind: er zat mayonaise op zijn snavel. In de trein bedacht ik me dat ik nog een andere vriend zou kunnen opbellen, maar volgens mij was hij op reis. Hij was altijd op reis. Vijf kwartier lang keek ik dus naar de wolken. Toen de trein aankwam in Amsterdam zat er niemand meer in de coupé. Met mijn fiets aan de hand liep ik de stationshal uit en zonder het helemaal door te hebben zocht ik het parkje op dichtbij het huis waar ik had gewoond. Ik zette mijn fiets tegen een boom. Ik probeerde niet te veel na te denken. Mijn telefoon stond al dagen uit. Misschien was het niet slim om hier te zijn, misschien was het helemaal niet slim om hier te zijn, maar het was zomer, iedereen was buiten. Ik keek naar de mensen die op het gras lagen en met elkaar praatten en wijn dronken in de avondzon. Hij legde overal papiertjes neer in zijn huis. Het waren berichten gericht aan hemzelf. Wat er op die briefjes stond, was moeilijk te lezen, maar meestal ging het om zaken waarvan hij vond dat hij ze niet moest vergeten. De kamers in zijn huis stonden vol met stapels kranten die tot het plafond reikten. Tussen die stapels en dozen met boeken en opzij geschoven meubels, was een smal pad waar je net kon lopen. Zijn bed stond in de kleinste kamer op de eerste verdieping. De achtertuin bleef verborgen achter gelige vitrage. Er was geen cv, dat was misschien wel het opmerkelijkste. Op sommige ochtenden vroor het binnen en moest zelfs de olijfolie ontdooid worden in een pan. De man kon goed tegen de kou en was nooit ziek. Als de waterleidingen sprongen, liep de kelder vol en daarna de gang en de rest van de kamers. Dat waren de enige keren dat hij iemand moest vragen hem te helpen die hij dan binnenliet in zijn huis. In de wintermaanden kon je hem heel soms buiten vinden. Staand langs de kade, niet ver van zijn huis, voerde hij de vogels. Hij maakte geen onderscheid: eenden, meerkoeten, duiven, meeuwen, merels – iedereen kreeg te eten. Hij droeg gympen en een grijze overjas. Zijn lange haren wapperden in de wind zoals de veren van een duif dat doen als het stevig waait en de duif op één plek blijft zitten. Mijn vader trekt zijn T-shirt uit. Hij zegt dat het zo gaat gebeuren. Op tafel liggen vakantieboeken en de resten van een bordspelletje. Hij wil dat het in de kamer hiernaast gebeurt. We moeten nog een paar dingen regelen. Zoals de muziek. Vervolgens overhandigt hij mij een reproductie van een schilderij met een bijbelse voorstelling. Die moet worden opgehangen. Ik herken de figuren niet. Het zijn mannen met licht grijze baarden. De een geeft een voorwerp aan de ander. Ik kan niet zien wat voor voorwerp het is, alles is veel te donker. Ik vraag waarom we dit moeten ophangen. Dan begint mijn moeder te huilen, mijn zusje ook. Mijn broertje kijkt afwisselend naar mij, naar mijn vader en naar mijn moeder. Mijn vader zit gebogen boven zijn bord. Ik vraag of hij de Rückert-Lieder als muziek wil of iets moderners. Ik heb het hem een keer laten horen, toen vond hij het mooi. Hij geeft geen antwoord. Nog steeds heeft hij zijn T-shirt uit. Ik vraag het een tweede keer. Hij blijft stil. Willem loopt kringetjes onder tafel. Ik begrijp niet waarom we hem hebben meegenomen hiernaartoe. Hij schurkt tegen mijn benen en ik sta op van tafel en open de deur naar de tuin. Ik zeg dat hij hier niet moet komen. Dit is geen plek voor katten. Maar hij blijft onder tafel, tussen een tafelpoot en mijn vaders rechterbeen. |
Ik praat met de portier van mijn werk. Hij zegt te weten welk huis het is waar mijn grootouders woonden; hij komt ook uit Heemstede. Ik vertel dat ze alle kamers in een weekend hebben leeggetrokken, vijf laadbakken vol. Dan begin ik over de klok.
Er moesten werkmannen komen met groot gereedschap om het ding als laatste weg te halen. Veertig jaar lang heeft de klok in de voorkamer gehangen boven het dressoir. Om hem op te winden moest je aan een lange metalen slinger trekken. Het leek dan net alsof je iets omhoog takelde, een kleine vracht. Als kind was ik altijd zeer benieuwd wat er binnenin de klok gebeurde. De portier vraagt waarom er werkmannen nodig waren om de klok weg te krijgen. Ik zeg dat mijn opa het ding in de muur had laten verankeren toen hij nog leefde. Met een slot. Hij was bang dat iemand zijn klok zou stelen. Hij had alles zelf gemaakt, ook de tandraderen. Het had hem jaren gekost. Toen het huis leeg moest, kon niemand de sleutel vinden. Een week later belt de portier mij op. De portier belt mij nooit op. We praten over de concerten van afgelopen weekend. Daarna vertelt hij over een kennis van hem die de wekelijkse bingo leidt in een verzorgingstehuis. Hij is vijfenzeventig en woont nog in zijn eigen huis. Hij is een vriend, maar ook weer niet. Als ik denk dat ons gesprek voorbij is, begint hij over de begraafplaats van Heemstede. Hij was daar laatst en overal waren molshopen. Hij zegt dat mollen problemen veroorzaken en dat ze daarom een bepaald gas in de holen en gangen spuiten zodat de mollen naar buiten komen. De mollen vluchten voor het gas. Hij heeft gezien hoe een mol uit de aarde kwam gekropen en daarna met een schep werd doodgeslagen. |
Het meisje vertelt dat ze de kamer huurt die eerst hun woonkamer was. Afgelopen weekend heeft de vrouw haar spullen weggehaald. De vrouw woonde een tijdje samen met de man, toen gooide hij haar eruit en verhuurde hij de huiskamer. Ze hebben een kind van twee. Hij heeft zijn camper verkocht en een sportauto gekocht. Het kind slaapt om de drie dagen bij zijn moeder. Ze zijn nog bij elkaar. Sterker nog, de vrouw was erbij toen het meisje zich voorstelde. De man en de vrouw vonden haar allebei geschikt.
Ik vraag aan het meisje of hij ook voor haar kookt. Soms wel, zegt ze. Op zaterdag haalt hij een zak loempia’s. Ze zegt dat het kind veel huilt. Van de man mag ze zo laat thuiskomen als ze wil. Hij zegt dat ze zich helemaal vrij moet voelen. Hij heeft nog niet gevraagd of ze een keer op het kind wil passen. Ze wil het best doen, maar ze denkt dat hij het haar niet gaat vragen en daarom begint ze er niet over. Als ze moet studeren zet ze de koptelefoon op die bij de tv ligt. Het is een dure, van het merk Sennheiser, die zo helemaal over je oren gaat, alsof er kussens om je hoofd worden gebonden. Ze begrijpt niet waarom de man zo’n koptelefoon heeft. Een keer kwam hij binnen en toen had ze de koptelefoon op, het snoer los op de grond. Hij zei er niets van. |
Er lag natte sneeuw op de daken. Ik probeerde geen geluid te maken. Traag trok ik mijn broek aan, mijn T-shirt, de sokken die vannacht op de verwarming hadden gelegen. Ik wilde dat ze doorsliep. Voor het lijf, bedoel ik. Ik wilde dat ze doorsliep zonder ook maar één keer wakker te worden.
Natte vlokken werden plasjes water. Het begon opnieuw te sneeuwen. Ik hoorde hoe ze zich omdraaide in de andere kamer. Misschien knipperde ze met haar ogen. Ik dacht: nu kijk je slaperig door het raam. Weer een dag. Het heeft gesneeuwd. Ik dronk mijn thee op in het donker. Het rolluik bij de erotica winkel was voor de helft omhoog. Een baardeloze man kwam naar buiten en leegde een emmer donker sop. Ik ontweek een vuilniswagen; ik keek naar de resten van een uitgebrand huis. Ik vroeg me af of iemand het door zou hebben als ik vandaag zou overslaan. Ik zou naar zee kunnen gaan. Op mijn werk werden twintig bloemstukken bezorgd die ik volgens de koerier moest natellen. Een man met een blauw petje bracht een doos bevroren kaiserbroodjes. De elektriciens in de kantine praatten over crèches, en terwijl ik de kaiserbroodjes naar de koeling bracht, probeerde ik me voor te stellen hoe groot de machines zijn die zulke broodjes maken. Een deegtrommel zo groot als een ballenbak, daar dacht ik aan. De schoonmaker zei tegen de elektriciens dat kinderen sowieso erg duur zijn. Ik zag dat de een zijn telefoon pakte. De ander was alleen maar bezig met koffie drinken. Ik dronk ook koffie, maar ik ging niet zitten. Ik dacht aan haar. Ik wilde naar zee fietsen en zeelucht mee terugnemen. |
Ze zaten tegenover elkaar aan een gedekte tafel. De vader hield een iPad vast, de zoon een iPhone; een vreemde gloed verlichtte hun gezichten. De designbril die de vader droeg maakte hem op de een of andere manier ouder. Onderuitgezakt las hij The Guardian, hield het scherm vlak voor zijn gezicht.
Toen de kaasfondue werd opgediend legden ze de schermen neer. Even keek de jongen op, de lange vork losjes in zijn hand. Het was alsof hij op een teken wachtte. Er kwam geen teken. De vader doopte een broodje in de witte brei en schonk zichzelf wijn in. Daarna sloeg hij het mapje van zijn iPad weer open. Klaarblijkelijk was hij met een e-mail bezig. Herhaaldelijk las hij de door hem gefabriceerde zinnen binnensmonds voor en veranderde nu en dan iets. Een komma, een punt. Hij deed er erg zijn best op. De zoon zei niets. Hij liet de langwerpige vork rusten op de rand van de pan en keek toe hoe de druppels vloeibare kaas terugvielen in de witte brei. Hij bracht het gladde hompje brood naar zijn mond en hapte. Hij staarde niet naar buiten tijdens het kauwen. Hij keek niet naar de tv aan de andere kant van het restaurant. |